High intelligence is not associated with a greater propensity for mental health disorders

Williams, C. M., Peyre, H., Labouret, G., Fassaya, J., García, A. G., Gauvrit, N., & Ramus, F. (2023). High intelligence is not associated with a greater propensity for mental health disorders. European Psychiatry, 66(1), e3 (published online 2022 Nov 18). 

Recensie door P. Marti, GZ-psycholoog

Introductie

Uit onderzoek bij hoogbegaafden (HB, soms ook mensen met een hoog ontwikkelingspotentieel genoemd), komt vaak terug dat een zeer hoge intelligentie samenhangt met positieve uitkomsten, zoals een betere fysieke gezondheid, betere financiële positie en gevoelens van levensgeluk en -tevredenheid (Rinn & Bisschop, 2005). Tegelijkertijd lijkt er ook een HB-groep te zijn die hele andere ervaringen heeft en is er ook onderzoek onder HB’ers uitgevoerd waaruit blijkt dat er groot psychisch leed speelt, gevoelens van anders zijn, sociale isolatie, existentiële depressie, interpersoonlijke mismatches en conflict in de thuissituatie en grote moeite bij vinden van een passende omgeving op school (bij kinderen) of werk (bij volwassenen) (Karpinski et al., 2018). Deze laatste groep klopt aan bij hulpverleners zoals ik.

Er lijkt soms bijna een tweestrijd te ontstaan tussen enerzijds mensen die vinden dat behandelaren in de klinische praktijk een veel te negatief beeld afschilderen van hoogbegaafden en anderzijds een groep die graag meer aandacht wil voor de specifieke kwetsbaarheden en benadering van deze groep. De klinische praktijk en de academische wereld dienen dan ook samen op te trekken om deze verschillen in beleving beter te gaan begrijpen. Want is het of-of, of misschien wel en-en…? In 2022 is een interessant wetenschappelijk onderzoek verschenen van Williams, dat ik hieronder zal recenseren.

Opzet van het onderzoek
De onderzoeksdata komen van volwassenen in Groot-Brittannië die vrijwillig hun gegevens hebben afgestaan aan de ‘UK Biobank’. Dat is een grote prospectieve studie met informatie van meer dan 500.000 mensen die tussen 2006 en 2011 geworven zijn, toen ze tussen de 40 en 69 jaar waren. De gegevens die de UK Biobank inventariseert, variëren van MRI’s, bloedonderzoek en botscans tot vragenlijsten over allerlei levensgebieden en ook het vaststellen van een intelligentiescore.
Om de IQ-factor vast te stellen werden korte cognitieve tests afgenomen. Op basis van de uitkomsten werd de onderzoeksgroep (N= 236.273) verdeeld in drie groepen: de laagintelligenten met een score 2 standaarddeviaties (SD) of meer onder het gemiddelde (9.291 personen, 3,6% van het totaal aantal); de gemiddeld intelligenten met een intelligentiescore tussen plus en min 2 SD van het gemiddelde (236.273 personen, 90% van het totaal); en de hoogintelligenten met een intelligentiescore 2 SD boven het gemiddelde (16.137 mensen, 6,2% van het totaal). Vertaald naar IQ-punten (deze worden overigens in het onderzoek zelf niet gebruikt) zouden we ongeveer kunnen stellen dat de laagintelligente groep IQ-scores van 70 of lager omvat, de gemiddelde groep IQ-scores tussen de 70 en de 130 en de hoogintelligente groep IQ-scores vanaf 130.
Overige gegevens werden geïnventariseerd vanuit zelfrapportage vragenlijsten en medische diagnoses. Zo werden uiteindelijk 32 categorieën onderscheiden, ingedeeld in vier groepen:

  1. psychische stoornissen (depressie, bipolaire stoornis, schizofrenie, gegeneraliseerde angst, sociale angst, dwangstoornissen, eetproblemen, zelfverwonding, alcohol- of ander drugsgebruik);
  2. trauma (mishandeling in de kindertijd, stressoren in de kindertijd, stressoren in volwassenheid, mishandeling in de volwassenheid en catastrofaal trauma);
  3. fysieke aandoeningen (zoals astma, eczeem, bijziendheid); en
  4. trekken (zoals homoseksualiteit, ochtend/avondmens, slapeloosheid). Ten slotte werden ook twee losse scores op welzijn en de persoonlijkheidstrek neuroticisme gemeten.
    Ik zal mij in deze recensie beperken tot de resultaten op de categorieën psychische stoornissen, trauma en neuroticisme.

Groepsverschillen tussen laag-, gemiddeld en hoogintelligenten
Psychische stoornissen: Van de 14 subcategorieën scoorden de hoogintelligenten significant lager op gegeneraliseerde angst (31% minder) en lager op PTSS (33% minder) dan de gemiddeld intelligenten. Er werd geen verschil gevonden op de overige 12 categorieën psychische problemen. Met andere woorden: bij alle IQ-scores boven de 70 had een hoogbegaafd IQ (130+) alleen een betekenisvol verband met minder pathologisch piekeren en minder gevolgen van trauma.
Trauma: De hoogintelligenten rapporteerden 10% minder ‘catastrofaal trauma’, 31% minder ‘stressoren in volwassenheid’, 38% minder ‘mishandeling in de kindertijd’ en 24% minder ‘stressoren in de kindertijd’ dan de gemiddeld intelligenten. Vervolgens had de groep met laagintelligenten op deze domeinen een nog hogere significante score dan de gemiddeld intelligenten. Met andere woorden: het groepsgemiddelde wees uit dat hoe hoger de IQ-score, hoe minder kans er was dat de persoon diverse soorten trauma zei meegemaakt te hebben.
Neuroticisme: De hoogintelligente groep had een significant lagere score dan de gemiddeld intelligenten, die op hun beurt weer significant lager scoorden dan de laagintelligenten. Met andere woorden: de mate van emotionele stabiliteit in deze groep nam af naarmate het IQ lager was.

Conclusie van de auteurs
De hoofdconclusie luidt dat een hoogbegaafde mate van intelligentie geen risicofactor is voor het ontwikkelen van psychische stoornissen en zelfs een beschermende factor voor het ontwikkelen van gegeneraliseerde angst en PTSS.
Een van de kritische opmerkingen van de auteurs zelf betreft de “healthy volunteer bias”. Dat wil zeggen dat de resultaten van deze onderzoeksgroep mogelijk niet generaliseerbaar zijn naar de gehele bevolking omdat vrijwilligers die participeren aan dergelijk onderzoek vaker gezond zijn en een hogere sociaal-economische status (SES) hebben (Fry et al., 2017).

Kanttekeningen, vragen en overwegingen en bij dit artikel

Statistische factoren en onderzoekskeuzes
Noks Nauta heeft een bespiegeling gegeven op dit onderzoek, waarin ze een aantal positieve kanten ervan belicht ( Nauta, 2023). Statistisch is een dergelijk onderzoek namelijk sterk omdat het een random groep is, dus zonder IQ-selectie vooraf. Andere onderzoeken voldoen daar vaak niet volledig aan waardoor je een selectie-bias hebt: de onderzochte personen zijn dan al bekend met een hoge intelligentie, bijvoorbeeld omdat ze zich hebben aangemeld bij MENSA. Deze hoogbegaafden zijn vaak ergens tegenaan gelopen en gaan dan uitzoeken wat er met hen aan de hand is. Die groep is door deze voorselectie mogelijk niet representatief voor alle HB’ers. Ook is er dan vaak geen controlegroep (waardoor je resultaten niet kan vergelijken met niet-HB’ers), maar in dit onderzoek is dat er allemaal wel.
Wat ik een problematisch punt vind, is de spreiding van de drie groepen. De gemiddeld intelligenten omvat 90% van alle onderzochten waar iedereen tussen de 70 en de 130 IQ-punten in zit. Er mag verondersteld worden dat dit een sterk heterogene groep is, waarin zowel personen met een gemeten IQ van 125 zitten (die we volgens de IQ-terminologie begaafd zouden noemen, als personen met een IQ van 72 (die we als zwak begaafd zouden classificeren). Een naamgeving als “laag”, “gemiddeld” en “hoog” voor de groepen vind ik hierin dan sterk vertekenend te noemen en had bijvoorbeeld beter zwakbegaafden, benedengemiddeld tot begaafd intelligent en zeer begaafden dienen te heten. Bovendien is er met deze enorme spreiding binnen de huidige groep gemiddeld intelligenten een grote kans op de zogenaamde ‘ecologische denkfout’: door de grote spreiding worden aan de individuele leden van de groep ten onrechte de kenmerken van het groepsgemiddelde toegekend. Het effect van IQ op alle onderzochte categorieën was veel sterker geweest indien men meer had gedifferentieerd.

Invloed van demografische variabelen
Leeftijd en hoge sociaal economische status (SES): Volgens de laatste cijfers van het bevolkingsonderzoek NEMESIS III, een grootschalige studie van 2019-2022 naar psychisch welzijn, gezondheid en levenservaringen van volwassen Nederlanders, krijgt 48% van de 18-75 jarigen in zijn of haar leven te maken met een of meerdere psychische aandoeningen (Ten Have et a., 2023). Hierbij geldt dat met het toenemen van de leeftijd de aanwezigheid van een psychische aandoening in de afgelopen 12 maanden afneemt: jongvolwassenen van 25-34 jaar hebben juist het vaakst ooit in het leven een psychische aandoening. Daarnaast hebben volwassenen met HBO of universiteit als hoogst afgeronde opleiding minder vaak ooit in het leven een psychische aandoening, in vergelijking met lager/praktisch opgeleiden. En met het toenemen van het inkomen neemt de aanwezigheid van een angst- of stemmingsstoornis in de afgelopen 12 maanden af. Hoe kunnen we met deze kennis naar de onderzoeksresultaten van Williams et al. kijken?
Het lijkt er op dat in deze onderzoeksgroep de wat oudere (40-69 jaar) en vooral maatschappelijk succesvolle HB’er (hogere SES; de positie die iemand inneemt in de maatschappij op basis van inkomen, opleiding of beroepsstatus) is geïncludeerd. Dit zijn relevante factoren die de uitkomsten op psychische problemen beïnvloed kunnen hebben. Er is neurowetenschappelijk onderzoek dat ondersteunt dat het hoogbegaafde brein significant anders is qua morfologie, functionaliteit, structuur, interne netwerken en verwerkingssnelheid. Dit heeft gevolgen voor de sensorische verwerking, het sociale functioneren, de emotieregulatie, de geheugenfuncties en de mate van cognitief ingesteld zijn (Tetreault & Zakreski, 2021). Deze verschillen maken dat hoogbegaafden anders kunnen denken, waarnemen en voelen dan de gemiddelde norm veronderstelt. Er ontstaat dan een mismatch als het onderwijsaanbod of het werkniveau niet aansluit bij die kenmerken en capaciteiten. Als de omgeving onvoldoende goed afgestemd is op de specifieke behoeftes van mensen met een hoog ontwikkelingspotentieel kan dit aanleiding geven tot sociale en emotionele problemen (Pfeiffer & Stocking, 2000). Zou het dan zo kunnen zijn dat het opgroeien/leven in een hoge SES-omgeving zorgt voor een betere goodness-of-fit (een homeostatisch mechanisme dat de optimale match zoekt tussen zelf en omgeving)? Dat deze groep HB’ers opgroeit onder beter op HB’ers afgestemde omstandigheden?
Met andere woorden, is het opgroeien/leven in een hogere SES-omgeving een katalysator om het voor de HB’er in aanleg aanwezige ontwikkelingspotentieel optimaal te kunnen benutten en meer welzijn en maatschappelijk succes te kunnen ervaren? En heeft een HB’er die onder minder gunstige SES-omstandigheden opgroeit mogelijk een andere ontwikkeling?

Mentale gezondheid in vergelijking met gemiddeld IQ
31 % minder kans op gegeneraliseerde angst: Piekeren is het mechanisme dat onderliggend is aan gegeneraliseerde angst. Het lijkt een verband te hebben met kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van depressie (Nolen-Hoeksema, 2000) en ook een verband te hebben met hogere cognitieve vermogens (Penney, Miedema, & Mazmanian, 2015). In dit laatste onderzoek werd gevonden dat specifiek verbale intelligentie een verband had met piekeren en rumineren. Mogelijk dat piekeren gezien kan worden als een intense cognitieve respons van hoogintelligenten op hun omgeving (Karpinski, 2018). Maar blijkbaar piekeren de HB’ers in deze onderzoeksgroep niet (op een pathologische wijze). De auteurs doen echter geen poging inhoudelijk te verklaren waarom juist op het gebied van gegeneraliseerde angst deze groep beter uit de bus komt dan de rest. Zou hier bijvoorbeeld een wisselwerking met de persoonlijkheidstrek neuroticisme kunnen spelen (zie verderop)?
33% minder kans op PTSS: Deze uitkomst valt als logisch te zien wanneer deze groep ook minder trauma rapporteert en is hiermee dus vooral een resultaat van het hebben ervaren van minder negatieve ervaringen. Ik ga er later verder op in bij het kopje trauma.
Geen verschil op overige psychische aandoeningen: Hoogbegaafdheid lijkt op 12 van 14 categorieën geen grotere kans te geven op psychiatrische problematiek, maar dus ook geen kleinere kans op ziektebeelden als depressie, anorexia of middelenmisbruik. Geen sterke onderbouwing voor HB als beschermende factor, in mijn optiek.

Trauma in vergelijking met gemiddeld IQ
10% minder kans op Catastrofaal trauma, 38% minder Mishandeling in de kindertijd
24% minder Stressoren in de kindertijd en 31% minder Stressoren in volwassenheid: Opvallende verschillen. De auteurs geven geen hypotheses hiervoor. Want is HB dan een beschermende factor voor traumatische ervaringen? Volgens de hyperbrain-hyperbody theorie (Karpinsky et al., 2018), waarin verhoogde cognitieve capaciteit gepaard gaat met verhoogde psychoneuroimmunologische sensitiviteit, kunnen hoogbegaafden juist intenser reageren op prikkels en zijn daarmee gevoeliger voor de effecten van o.a trauma.
Of zou men hier wellicht ook andersom kunnen redeneren, dat juist bij het uitblijven van trauma de cognitieve vermogens zich beter kunnen ontwikkelen, zoals ook gevonden door Enlow et al. (2012)? En/of zou het daarnaast ook nog kunnen zijn dat personen die psychologisch ontregeld zijn door trauma (want in deze groep significant minder mensen met PTSS), slechter scoren op IQ-onderzoeken en daarmee hier oneigenlijk niet geïdentificeerd werden als HB? Of speelt hier ookal de wisselwerking met de persoonlijkheidstrek neuroticisme? Uit onderzoek blijkt dat de mate van gerapporteerd complex trauma significant samenhing met o.a. hoge scores op neuroticisme. Hieronder wordt verder op dit onderwerp ingegaan.

Neuroticisme
Neuroticisme is een van de vijf persoonlijkheidstrekken van het Big Five model. Aan de andere kant van het neuroticismespectrum staat ‘onverstoorbaarheid’. De mate van neuroticisme geeft dus aan in hoeverre iemand geneigd is om op een prikkel met angst of spanning te reageren en is daarmee een zekere maat van emotionele stabiliteit. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een hogere mate van neuroticisme terugkerend wordt geassocieerd met hogere aanwezigheid van angststoornissen, depressie, persoonlijkheidsproblemen, interpersoonlijk conflict, verminderde financiële zekerheid en verminderd succes in werk (Ozer, 2006), ook wanneer er gecontroleerd wordt voor de meeste demografische variabelen. Neuroticismescores vallen wél vaak hoger uit bij mensen met een lagere SES (Judge et al., 1999). Je zou hier kunnen speculeren dat een lage SES vaker samen gaat met stress waardoor men sneller op/over de rand van de Window of Tolerance zit, of dat een hoge mate van neuroticisme leidt tot het maken van minder handige keuzes waardoor er minder snel maatschappelijk succes behaald wordt.
Interessant in de context van het artikel van Williams et al. is een onderzoek van Hill et al. (2020) waarin men de algemene factor neuroticisme in twee aparte subfactoren kon opdelen; enerzijds angst/spanning en anderzijds zich zorgen maken (waaronder piekeren). Zou het dan kunnen dat in de huidige onderzoeksgroep de lagere score op gegeneraliseerde angst (gedeeltelijk) samenhangt met de significant lagere score op neuroticisme?
Wat is dan eigenlijk bekend over de relatie tussen IQ en neuroticisme? Onderzoek legt terugkerend een negatief verband tussen tussen IQ en neuroticisme (Gow, 2005; Judge et al., 2007; Anglim et al., 2022), of vindt dat een hoge mate van neuroticisme verband houdt met onderpresteren op cognitieve tests (Cassady & Johnson, 2002), maar de samenhangen zijn complex; er is tot op heden geen consensus over hoe deze resultaten het beste geduid kunnen worden.

Conclusie over de resultaten
Ondanks de grootte van deze aselecte onderzoeksgroep HB’ers, vind ik de spreiding van de groep gemiddeld intelligenten problematisch vanwege de veronderstelde heterogeniteit in deze groep met scores tussen de pakweg 70 en 130. Vervolgens worden de conclusies van de auteurs in mijn optiek te eenzijdig en te positief geformuleerd. Ten eerste lijken de resultaten voor de hoogintelligente groep qua leeftijd (40-69 jaar) en hoge SES niet zomaar generaliseerbaar naar andere leeftijdscategorieën en/of opgroeiend in minder goede sociaal-economische omstandigheden. De opvallend lage score op de persoonlijkheidstrek neuroticisme wordt niet geïnterpreteerd in samenhang met de resultaten. Ook wordt er te veel nadruk gelegd op de 2 van de 14 categorieën waarin deze HB’er positief afwijken van de andere groepen, omdat dat nog steeds aangeeft dat er op 12 categorieën géén verschillen zijn. Wat op zichzelf weer vragen oproept, want als HB een protectieve factor is dan waarom niet op het gebied van depressie, automutilatie of dwang? Ook worden er geen hypotheses benoemd om deze uitkomsten inhoudelijk te verklaren. Want waarom zouden HB’ers minder piekeren en minder trauma ervaren dan de andere groepen? Of… betreft het vooral kenmerken van déze huidige onderzoeksgroep? Om HB dan een protectieve factor te noemen vind ik wel hele grote schoenen aantrekken en er lijkt mij hier meer nuancering en minder stelligheid geboden. De conclusie van Noks Nauta “dat mensen met een intelligentiescore in de bovenste 2% inderdaad minder vaak psychische stoornissen hebben” vind ik zeker geen recht doen aan de onderzoeksresultaten van Williams et al.

Afsluitende reflectie

Binnen de literatuur is er verdeeldheid over de relatie tussen hoogbegaafdheid en psychologisch welzijn. Enerzijds bestaat de visie dat hoogbegaafdheid een bepaalde psychologische veerkracht met zich meebrengt door een groter copingrepertoire en meer inzicht in mogelijke stressoren en een lagere incidentie van psychische problemen (o.a. Burdick et al., 2009; Koenen et al., 2009). Anderzijds zijn er onderzoeken die aan lijken te tonen dat hoogbegaafden juist kwetsbaarder zijn voor psychische problematiek (Smith et al., 2015; Karpinski et al., 2018; Kermarrec et al., 2020). Hoe deze verschillen te begrijpen?
Tsien (2016) definieert intelligentie als “het vermogen om zelfkennis en patronen te ontdekken uit een wereld vol onzekerheden en oneindige mogelijkheden” en hoogbegaafden als mensen wiens missie het is om “verschillende problemen in hun natuurlijke en sociale omgeving op te lossen om te overleven en te gedijen”. Het zeer intelligente individu heeft in aanleg een opmerkelijk vermogen om deze enorme onzekerheden, mogelijkheden en problemen te zien en te internaliseren. Deze gave kan volgens Tsien ofwel een katalysator zijn voor empowerment en zelfverwezenlijking, ofwel een voorspeller zijn van ontregeling en verzwakking. Niet alle hoogbegaafde volwassenen hebben de mogelijkheid tot zelfactualisatie en succes. De kwaliteit van de sociale relaties, dus hoe de omgeving van het hoogbegaafde individu met diens hoogbegaafdheid omgaat (de match/‘goodness-of-fit’ in het gezin, op school, in relaties, op werk), lijkt hierbij van sterke invloed op het tot uiting komen van het aanleg aanwezige ontwikkelingspotentieel (Frumau, 2022).
Bekeken vanuit een biopsychosociaal verklaringsmodel, is er vaak sprake van een complexe interactie tussen factoren. Is het mogelijk dat hier vooral gemeten is dat de combinatie van een zeer hoge intelligentie met een lage mate van neuroticisme bij mensen die in fortuinlijk sociaal-economische omstandigheden leven en waarschijnlijk een betere kwaliteit aan sociale relaties hebben (vanwege betere goodness-of-fit met de omgeving thuis en op school), logischerwijs minder trauma hebben doorgemaakt, meer steun ervaren en minder hebben om over te piekeren? En dat we dus hier juist die groep HB’ers hebben met optimalere omstandigheden voor empowerment en zelfverwezenlijking?
En/of… toch ook niet helemaal, omdat deze groep even goed (of slecht) uit de bus komt qua o.a. depressie, zelfverwonding of eetproblemen als de gemiddeld intelligenten? En/of… is de psychologische diversiteit onder hoogbegaafden groter dan de overeenstemming en is er onvoldoende empirische steun voor hoogbegaafden als aparte categorie, zoals Frumau, Derksen en Peters (2011) beargumenteerden? Hoe dan ook zou het erg interessant zijn om meer duidelijkheid te krijgen over onder welke omstandigheden welke typen HB’ers meer tot bloei komen of juist in de knel. Daarbij passen eendimensionale kreten niet bij de complexiteit van de hoogbegaafde als individu en al zeker niet als groep. Deze studie roept meer vragen dan antwoorden op en biedt inspiratie en aanknopingspunten voor verder onderzoek.
Voor de klinische praktijk lijkt het vooralsnog onveranderd van belang om de specifieke en unieke hoogvoelende en diepdenkende mens die je voor je hebt te doorgronden, op basis van diens constitutie, voorgeschiedenis, persoonlijkheidskleuring en huidige context met sterktes en valkuilen, om samen tot een plan te komen om het psychologisch evenwicht te vergroten.

Referenties

  • Anglim, J., Dunlop, P. D., Wee, S., Horwood, S., Wood, J. K., & Marty, A. (2022). Personality and intelligence: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 148(5-6), 301.
  • Burdick, K. E., Gunawardane, N., Woodberry, K., & Malhotra, A. K. (2009). The role of general intelligence as an intermediate phenotype for neuropsychiatric disorders. Cognitive neuropsychiatry14(4-5), 299-311.
  • Cassady, J. C., & Johnson, R. E. (2002). Cognitive test anxiety and academic performance. Contemporary Educational Psychology, 27(2), 270-295.
  • Enlow, M. B., Egeland, B., Blood, E. A., Wright, R. O., & Wright, R. J. (2012). Interpersonal trauma exposure and cognitive development in children to age 8 years: A longitudinal study. J Epidemiol Community Health66(11), 1005-1010.
  • Frumau, M., Derksen, J. J. L., & Peters, W. (2011). Hoogbegaafdheid: Het label voorbij. GZ-Psychologie3(5), 32-37.
  • Frumau, M. (2022). Hoogbegaafdheid: emotionele ontwikkeling bij kinderen en (jong) volwassenen: Toolbox voor de praktijk. Springer Nature.
  • Fry, A., Littlejohns, T. J., Sudlow, C., Doherty, N., Adamska, L., Sprosen, T., … & Allen, N. E. (2017). Comparison of sociodemographic and health-related characteristics of UK Biobank participants with those of the general population. American journal of epidemiology186(9), 1026-1034.
  • Gow, A. J., Whiteman, M. C., Pattie, A., & Deary, I. J. (2005). The personality–intelligence interface: Insights from an ageing cohort. Personality and Individual Differences, 39(4), 751-761.
  • Hill, W. D., Weiss, A., Liewald, D. C., Davies, G., Porteous, D. J., Hayward, C., … & Deary, I. J. (2020). Genetic contributions to two special factors of neuroticism are associated with affluence, higher intelligence, better health, and longer life. Molecular psychiatry, 25(11), 3034-3052.
  • Judge, T. A., Higgins, C. A., Thoresen, C. J., & Barrick, M. R. (1999). The big five personality traits, general mental ability, and career success across the life span. Personnel psychology, 52(3), 621-652.
  • Judge, T. A., Jackson, C. L., Shaw, J. C., Scott, B. A., & Rich, B. L. (2007). Self-efficacy and work-related performance: The integral role of individual differences. Journal of applied psychology, 92(1), 107.
  • Karpinski, R. I., Kolb, A. M. K., Tetreault, N. A., & Borowski, T. B. (2018). High intelligence: A risk factor for psychological and physiological overexcitabilities. Intelligence66, 8-23.
  • Kermarrec, S., Attinger, L., Guignard, J. H., & Tordjman, S. (2020). Anxiety disorders in children with high intellectual potential. BJPsych Open6(4), e70.
  • Koenen, K. C., Moffitt, T. E., Roberts, A. L., Martin, L. T., Kubzansky, L., Harrington, H., … & Caspi, A. (2009). Childhood IQ and adult mental disorders: a test of the cognitive reserve hypothesis. American Journal of Psychiatry166(1), 50-57.
  • Nauta, N. (2023). Noks Nauta. https://noksnauta.wordpress.com/2023/12/28/bij-hoge-intelligentie-juist-niet-vaker-psychische-stoornissen/        
  • Nolen-Hoeksema, S. (2000). The role of rumination in depressive disorders and mixed anxiety/depressive symptoms. Journal of abnormal psychology, 109(3), 504.
  • Ozer, D. J., & Benet-Martinez, V. (2006). Personality and the prediction of consequential outcomes. Annu. Rev. Psychol., 57, 401-421.
  • Pfeiffer, S. I., & Stocking, V. B. (2000). Vulnerabilities of academically gifted students. Special Services in the Schools16(1-2), 83-93.
  • Rinn, A. N., & Bishop, J. (2015). Gifted adults: A systematic review and analysis of the literature. Gifted Child Quarterly, 59(4), 213-235.
  • Smith, D. J., Anderson, J., Zammit, S., Meyer, T. D., Pell, J. P., & Mackay, D. (2015). Childhood IQ and risk of bipolar disorder in adulthood: prospective birth cohort study. BJPsych open1(1), 74-80.
  • Ten Have, M., Tuithof, M., van Dorsselaer, S., Schouten, F., Luik, A. I., & de Graaf, R. (2023). Prevalence and trends of common mental disorders from 2007‐2009 to 2019‐2022: results from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Studies (NEMESIS), including comparison of prevalence rates before vs. during the COVID‐19 pandemic. World Psychiatry, 22(2), 275-285.
  • Tetreault, N. A., & Zakreski, M. A. (2021). The gifted brain revealed unraveling the neuroscience of the bright experience. GHF Dialogue, The Online Journal for the Gifted Community.
  • Tsien, J. Z. (2016). Principles of intelligence: On evolutionary logic of the brain. Frontiers in Systems Neuroscience, 9, 1–7.
  • Williams, C. M., Peyre, H., Labouret, G., Fassaya, J., García, A. G., Gauvrit, N., & Ramus, F. (2023). High intelligence is not associated with a greater propensity for mental health disorders. European Psychiatry, 66(1), e3.

Word donateur!

Het LKPHB is een stichting en kent deelnemende instellingen en donateurs.

Met het opzetten en uitbouwen van dit kennisnetwerk zijn verschillende kosten gemoeid. Daarnaast willen we investeren in het specifieke (kennis)aanbod op deze website en in wetenschappelijk onderzoek naar psychiatrie en hoogbegaafdheid. Alle verdiensten komen enkel ten goede aan de missie van de stichting. Het kennisnetwerk beschikt over een ANBI-status.

Wilt u dit kennisnetwerk financiëel steunen, dan kunt u dit kenbaar maken via info@kennisnetwerkphb.nl.


Ook kunt u direct uw donatie overmaken op
IBAN-nummer NL09 RABO 0368 2272 19 ten name van Stichting Landelijk Kennisnetwerk Psychiatrie en Hoogbegaafdheid