Een negentienjarige, thuiswonende hoogbegaafde jongen meldde zich voor behandeling vanwege somberheid en weinig energie. Hij studeerde communicatiewetenschappen aan de universiteit en zat in verschillende commissies, maar voelde zich uitgeput en kwam niet toe aan zijn creatieve en muzikale hobby’s.
De jongen groeide op in een warm gezin met veel structuur. Op de basisschool werden al problemen met aandacht en concentratie opgemerkt, die zijn ouders toeschreven aan zijn hoogbegaafdheid. Op zesjarige leeftijd scoorde hij 137 op een WISC-III-intelligentietest. Hij kreeg extra uitdaging, versnelde naar groep 4 en volgde vanaf groep 6 een plusklas. Hij ging op elfjarige leeftijd naar het VWO, waar de eerste jaren goed verliepen, ondanks vermoeidheidsklachten. Na het derde jaar had hij echter veel meer moeite met de complexere stof, waardoor hij zijn VWO-diploma maar net haalde.
Tijdens het intakegesprek viel op dat hij snel kon schakelen tussen onderwerpen maar ook regelmatig afgeleid was en moeite had om zijn gedachten te ordenen. Hij was breedsprakerig en wisselde vaak van onderwerp, waardoor hij soms de gestelde vraag niet meer beantwoordde. Deze problemen ervoer hij ook tijdens het studeren. Ondanks het gebruik van een noise-cancelling koptelefoon thuis, bleef studeren een grote uitdaging. De vermoeidheid en zijn dalende energieniveau zorgden ervoor dat hij zijn hobby’s en sociale activiteiten stopzette, wat zijn somberheid verergerde, al waren er onvoldoende kenmerken om te kunnen spreken van een depressieve episode.
Een diagnostisch traject, waarbij een intelligentietest werd afgenomen en daarnaast een ontwikkelingsonderzoek en een DIVA-afname werden gedaan, bevestigde zijn hoge intelligentie en leidde tot de classificatie: aandachtsdeficiëntiestoornis van het overwegend onoplettende type. Ouders zagen de aandachtsproblemen nog altijd als onderdeel van zijn hoogbegaafdheid, maar hijzelf herkende zich wel in deze classificatie. Een niet-medicamenteuze behandeling bood enige structuur, maar onvoldoende verbetering, waarop hij medicatie wilde proberen, ondanks de scepsis van zijn ouders. Na enkele systemische gesprekken kreeg hij ook de steun van ouders voor een medicatietraject.
Vanaf de start met een lage dosering Methylfenidaat merkte de jongen al verbetering. Hij kon zijn aandacht beter vasthouden en had meer rust in zijn hoofd. De dosering werd drie keer verhoogd. Na de laatste verhoging voelde hij echter dat zijn creativiteit verminderde en voelde hij zich niet meer helemaal zichzelf, waarna de dosering werd verlaagd naar een niveau waarop hij zich goed voelde. Hij was minder vermoeid, leerde efficiënter, en kreeg weer energie voor zijn hobby’s en sociale activiteiten. Zijn ouders zagen ook de positieve effecten en ondersteunden nu het medicatiegebruik. In het weekend nam hij geen medicatie, maar doordeweeks gaf het hem het nodige steuntje in de rug.